“Probleemgedrag is vaak een oplossing voor iets anders”, stelt psycholoog Anne Marsman, die aan de Universiteit Maastricht promotieonderzoek deed naar de invloed van jeugdtrauma’s op de mentale gezondheid van volwassenen. GGZ-behandelingen gaan volgens haar nog te vaak voorbij aan die achterliggende oorzaken, zoals trauma’s. CCE-coördinator Heleen van der Pijl herkent dat uit consultaties. “Als ik vraag waar het probleemgedrag een oplossing voor geweest kan zijn, valt het vaak stil.”
‘Beyond dis-ease and dis-order’ staat er boven het proefschrift van Anne Marsman, een titel waarvoor de inspiratie al tijdens haar psychologiestudie kwam. “Ik heb zelf een lange geschiedenis van eetstoornissen, in mijn derde studiejaar viel ik daarin terug. Het ging vrij snel zo slecht dat ik met mijn studie moest stoppen en in behandeling ging.” Tijdens die behandeling kwam ze zelf tot de conclusie dat er geen sprake was van een 'disorder', een stoornis, maar van 'dis-order': een verstoring van de orde en rust. “Er was constante chaos in mijn leven, met veel spanning en onvoorspelbaarheid. Dáár reageerde ik voornamelijk op met mijn verstoorde eetgedrag. In een standaardbehandeling ligt de focus op dat eten, maar ik besefte dat het daar helemaal niet over ging.” Haar kijk op eetstoornissen verwerkte ze later in haar bachelorscriptie, getiteld ‘A human approach to understanding eating dis-orders’. Ook jeugdtrauma’s, het onderwerp van haar promotieonderzoek, kunnen volgens Anne leiden tot ‘dis-order’ en ‘dis-ease’, oftewel wanorde en onrust. Want een heftige jeugd kan iemand flink uit evenwicht brengen. “Soms probeert iemand balans terug te brengen met wat wij zien als ongezonde gedragingen, zoals automutilatie, eten uitbraken of overmatig drinken. Op dat moment kan dat voor diegene heel oplossend zijn, daarmee zakt de spanning die hij voelt.”
CCE-coördinator Heleen van der Pijl kan zich hierin vinden. Ze moet denken aan het werk van de Oostenrijks-Amerikaanse psycholoog Paul Watzlawick, vertelt ze in gesprek met Anne. “Hij beschrijft hoe de oplossing het probleem kan worden. Dat is waar Anne het ook over heeft, het gaat over zelfregulatie. Dat doet iedereen op kleine manieren, ik ga bijvoorbeeld opruimen als ik onder spanning sta en mijn vriend pianospelen. Maar er zijn ook manieren van zelfregulatie die een probleem worden. In gesprekken die ik voer over probleemgedrag stel ik altijd de vraag: waar zou dit gedrag een oplossing voor geweest kunnen zijn?”
Doen behandelaars dat in de praktijk te weinig?
Beiden knikken. Heleen: “Vaak wordt niet erkend dat dat probleemgedrag best een knappe oplossing is geweest voor een hele lastige situatie. Je moet beginnen met erkennen dat in dat gedrag enig herstel zit, want dat heeft je op de been gehouden. Vervolgens kun je samen kijken: hoe zorgen we dat je je weer beter voelt?”
Anne: “Veel van onze behandelingen zijn vooral ingestoken op symptoombestrijding. Bij eetstoornissen is bijvoorbeeld het streven dat je een gezond gewicht of eetpatroon krijgt en stopt met compenseren, daar is alles omheen gebouwd en als je dat hebt bereikt is het goed. Maar dan is het gewicht misschien goed, maar iemands kwaliteit van leven niet per se beter.”
Heleen: “Je bent dan niet gaan kijken naar de betekenis van het gedrag, alleen naar het gedrag zelf. Veel hulpverleners kijken al naar die betekenis hoor, maar vanuit CCE kom ik op plekken waar dat niet goed is gegaan. Daar valt het vaak stil als ik vraag naar de betekenis van gedrag. Laatst ging een consultatie in de ouderenzorg over een dame die heel claimend was richting de begeleiders, ze bemoeide zich overal mee. Ik vroeg wie zij was en de begeleiders vertelden over haar dementie. ‘Ja, maar vroeger?’ Vroeg ik door. Na wat uitzoekwerk bleek dat ze hoofdzuster was geweest. Dat is prachtig om te weten. Daarmee is het probleem niet weg, maar je kunt wel op een andere manier naar dat ‘claimende’ gedrag kijken. Toen viel ineens op dat ze weleens ‘goed gedaan’ tegen begeleiders zei. Als je zo’n vrouw ziet als de hoofdzuster die ze was, geeft dat meteen een andere dynamiek.”
Hoe kun je op een andere manier naar een cliënt en zijn gedrag kijken?
Anne: “Op zijn minst door consequent aandacht te hebben voor het feit dat wat zich nu presenteert het gevolg kan zijn van iets wat al veel langer geleden is begonnen. Dat gaat verder dan in het eerste gesprek vragen of iemand iets naars heeft meegemaakt en het er verder bij laten als diegene ‘nee’ zegt. Het duurt vaak even voordat mensen daarover vertellen, daar moet je rekening mee houden.”
Heleen: “Bij CCE zeggen we dat probleemgedrag niet een kenmerk is van een cliënt, maar het gevolg is van een wisselwerking met de omgeving. Zoals ik hier zit, zie je een heel ander persoon dan wanneer ik bijvoorbeeld in een ruziënde omgeving zou zitten. Op de plekken waar het vastloopt met iemand, kijken ze te vaak alleen naar de cliënt en zijn binnenwereld. En veel minder naar de interactiepatronen in zijn omgeving.”
Anne: “Terwijl alles een wisselwerking is met je omgeving. Een mens bestáát in interactie met zijn omgeving. Dat kan negatief zijn, maar ook heel positief. Vaak vergeten we te kijken welke omgevingsfactoren een probleem in stand houden en wat er gebeurt als we daar iets aan veranderen.”
In het promotieonderzoek bleek dat omgevingsfactoren meer invloed hebben op mentale gezondheid dan genetische factoren. En stress in je jeugd is dus een belangrijke omgevingsfactor?
Anne: “Uit heel veel onderzoek blijkt dat trauma’s in de kindertijd de meest langdurige impact hebben. Dat is logisch, want een kind is emotioneel en sociaal nog in ontwikkeling. Als er vroeg iets gebeurt, zit in je hele blauwdruk schade. Als je als volwassene een trauma meemaakt, maar wel een goede basis hebt, kun je daar veel beter mee omgaan dan als je basis bij voorbaat al een soort drijfzand is. Dus je jeugd is heel bepalend voor hoe je later in het leven met tegenslag omgaat, ook kleine tegenslag. Ik liet in mijn onderzoek mensen stresstaken doen en keek naar de lichamelijke reactie, op het niveau van spierspanning. Daaruit bleek dat je lijf meer spanning ervaart bij zo’n taak als je in je jeugd meer stress hebt meegemaakt. Mijn proefpersonen waren mensen die niet getraumatiseerd waren door wat ze hebben meegemaakt, bij getraumatiseerde mensen valt een nog groter effect te verwachten.”
Heleen: “Je doet ook een bepaald discours op in je jeugd. Als dat discours is ‘mensen zijn niet te vertrouwen’, dan ga je zo de rest van je leven in. Hopelijk komt er dan iemand langs die je anders leert, want goede ervaringen op latere leeftijd kunnen het discours veranderen. Maar veel cliënten die wij zien zijn in een negatieve spiraal terechtgekomen.”
Anne maakte indruk tijdens haar proefschriftverdediging in november, toen ze open sprak over haar persoonlijke ervaringen. Ook Heleen keek daar met bewondering naar, vertelt ze: “Dat was een primeur, veel mensen zagen dat als iets heldhaftigs. Maar het feit dat we zoiets zo bijzonder vinden, geeft aan hoe gescheiden we de professionele en persoonlijke wereld houden in de hulpverlening. Tijdens mijn opleiding tot psycholoog leerde ik dat je neutraal moet zijn en niet over jezelf moet vertellen. Maar in mijn beste gesprekken heb ik wél iets verteld, iets wat al geheeld was.”
Anne: “Ik kreeg na mijn verdediging veel berichten van hulpverleners die zeiden: ik heb ook iets meegemaakt, maar durf daar in mijn werk niets over te zeggen.”
Heleen: “Gelukkig is het wel in opkomst, mensen komen erachter dat ze wel íets mogen delen. Maar je moet weten wat je deelt, waarom en wanneer.”
Hoe kun je dat goed aanpakken?
Anne: “Iets delen is niet per se je ellende op tafel leggen. Ik las laatst een quote van Brene Brown: share your scars, not your wounds. Dat is precies wat jij net zei, Heleen: je kunt pas helpend iets delen als je het voor jezelf afgesloten hebt, als het geheeld is. Duidelijk maken dat je snapt waar iemand vandaan komt, kan dan al in impliciete dingen zitten, zoals de vragen die je stelt.”
Heleen: “Bij CCE denken we ook na over inzet van ervaringskennis bij consultaties. Want ik kan van alles tegen een cliënt of zijn familie zeggen, maar iemand die het zelf heeft meegemaakt kan soms met één zinnetje duidelijk maken dat hij begrijpt waar het over gaat. Die heeft net wat meer spreekrecht. Misschien is het maar een klein voordeel, maar ik zou het mooi vinden om met een ervaringsdeskundige naast me mijn gesprekken te doen. Die kan ook inbreken als ik te snel of te veel in hulpverlenerstaal praat.”
Anne pleit in haar promotieonderzoek voor meer aandacht voor de link tussen lichaam en geest. Wat bedoel je daarmee?
Anne: “We vergeten de rol van het lijf vaak. Veel behandelingen zijn ingesteld op cognitie en op praten, praten, praten. Maar trauma heeft juist veel met het lijf te maken, de impact wordt vaak heel lichamelijk beleefd. Zo gauw je bijvoorbeeld iemand met ernstig trauma vraagt daarover te praten, gaat het hele zenuwstel protesteren. Dat leidt er soms toe dat iemand niet meer helder kan denken, praten of bewegen. Ik pleit daarom voor meer non-verbale en lichaamsgerichte methoden, die bieden een alternatieve taal en ingang.”
Heleen: “Waar dat veel beter gaat is in de verstandelijk gehandicaptenzorg. Daar doen ze vaak onderzoek naar sensorische informatieverwerking, hoe prikkels bij iemand binnenkomen. Komen auditieve prikkels bijvoorbeeld heel hard binnen of juist niet? Wordt iemand rustig van vestibulaire prikkels als schommelen? En is iemand visueel ingesteld, dan moet je misschien niet achter diegene staan praten, maar eerst in beeld komen. Het zijn kleine dingen, maar die werken heel goed. In de GGZ gaan we er vaak vanuit dat alles verbaal kan, maar daarin slaan we de plank weleens mis.”
Anne: “Via een lijf en zintuigen kun je iemand goed leren om spanning en emoties gezond te reguleren, zodat ‘oplossingen’ als een eetstoornis of middelengebruik uiteindelijk niet meer nodig zijn. Cognitieve methoden en gesprek kunnen ook ondersteunend zijn, maar laten we ze meer combineren met aandacht voor het lijf en voor leren door te ervaren. In samenwerking zit tenslotte altijd winst, dat geldt ook voor samenwerking tussen lichaam en geest.”
Tekst: Anouk Broersma