Situaties van probleemgedrag doen zich niet voor in een vacuüm, maar zijn ingebed binnen een bredere omgeving of context die het niveau van een instelling overstijgt. Dit noemen we zorgframes.
De bredere context oefent indirect invloed uit op hoe de betrokkenen naar situaties van probleemgedrag kijken en in deze situaties (met elkaar) handelen. Anders gezegd: wat de betrokkenen in situaties van probleemgedrag zeggen en doen, kan niet los worden gezien van de betekenissen die dominant zijn in de samenleving, de sector en het instellingsbeleid.
We hebben de volgende drie zorgframes gedefinieerd:
1. Wetenschapsframe
Dit is een manier van kijken waarin probleemgedrag wordt gediagnosticeerd en aangepakt op basis van wetenschappelijke classificatiesystemen en methoden.
2. Normaliteitsframe
Dit is een manier van kijken waarin het streven naar ontwikkeling en zelfredzaamheid van de cliënt centraal staat.
3. Marktframe
Het gaat hier om een manier van kijken waarin de cliënt wordt gepositioneerd als 'klant' die producten afneemt van zorgaanbieders, die bij voorkeur worden bestuurd als bedrijven.
Deze zorgframes zijn vooral zichtbaar in taal, bijvoorbeeld het streven naar ‘eigen regie’ (normaliteitsframe), het gebruik van ‘autismespectrumstoornis’ (wetenschapsframe) of het verwijzen naar de beschikbare tijd voor bepaalde activiteiten met een cliënt (marktframe). De zorgframes hebben op deze wijze – naar het lijkt – vergaande invloed op de interacties tussen de betrokkenen binnen instellingen, zonder dat zij zich dit altijd realiseren. Bepaalde taal of omstandigheden zijn namelijk zo vanzelfsprekend geworden dat vergeten wordt dat deze onderhevig zijn aan plaats- en tijdsinvloeden: deze zijn cultureel gevormd.
Spanningen
Spanningen leiden tot organisatiedynamieken
In situaties van probleemgedrag moeten allerlei mensen – begeleiders, gedragskundigen, teamleiders, verwanten en anderen (waaronder de betrokkenen van CCE) – alleen en met elkaar omgaan met de situatie. Deze betrokkenen hebben allerlei gedragsuitingen: een gedragskundige die begeleiders uitlegt hoe te handelen, een begeleider die met stemverheffing zegt dat de gedragskundige helemaal niet weet hoe het is, een persoonlijk begeleider die de betreffende begeleider vraagt hoe het gaat, etc.
Deze interactieprocessen vormen de organisatiecontext waarin de betrokkenen vervolgens handelen. Dit wil zeggen: het handelen van de betrokkenen brengt iets voort dat niet te herleiden is tot de intenties en gedragingen van specifieke individuen. Concreet: niemand heeft de bedoeling om terecht te komen in onderling gedoe rondom de vraag wie schuld heeft aan de situatie van probleemgedrag, maar dat kan als gevolg van interactieprocessen wel gebeuren. Wij noemen deze interactieprocessen organisatiedynamieken.
In totaal gaat het om zeven organisatiedynamieken (op deze pagina vind je video's en andere informatie over de organisatiedynamieken van het model 'Bewegen bij probleemgedrag').